Zakgeld in Ondiep Utrecht
In mijn jeugd kreeg ik zakgeld. Ik heb mijn moeder gevraagd hoeveel dat was, maar dat weet ze nu niet meer. Dat het niet veel kon zijn, weet ze nog wel. Wij hadden het namelijk niet breed thuis. Mijn vader werkte bij het Werkspoor en dat was geen vetpot.
Mijn moeder was huisvrouw, dus er was één inkomen om het gezin te onderhouden. Huisvrouw zijn in die tijd was zwaar. Zo zorgden de moeders voor het eten, de kinderen, de boodschappen, het wassen en het schoonmaken. En dat wilde ook zeggen dat de ramen gewassen werden, binnen en buiten, elke week. Dat de voordeur gesopt werd en de granieten zwarte deurdorpel glimmend in de was moest staan. Het houtwerk kreeg elke week een beurt, kortom het hele huis, met inboedel en al, moest dagelijks gesopt worden. Stel je voor dat de buurt je een viespeuk vond, wat dan? De mening van de buurt telde heel zwaar vroeger.
Als je bij ons een kast opendeed, zag je nette stapels van handdoeken of kleden en servies dat gesorteerd op een rij lag. Wee je gebeente als je het in je hoofd haal-de om dat overhoop te halen. Dan was je nog niet jarig. Voor mij was het verboden gebied. Ik mocht thuis niet in de kasten komen. Dat werd aan mijn zusjes uitbesteed. Ik was er meer voor het grove werk. Kolen scheppen, kachel schoonmaken, hond uitlaten, bood-schappen doen. Bij het boodschappen doen gebeurde het wel eens dat de winkelier tegen me zei: ‘Zeg even tegen je moeder dat er nog wat op de lat staat, deze keer krijg je het nog mee, volgende keer niet.’ De lat was een lijst van spullen die je eerder gehaald had, maar nog niet betaald. Dat werd dan meestal wel geregeld, maar ik weet nog goed dat ik blij was als ik iets zonder commentaar meekreeg.
We hadden het dus financieel niet breed thuis. Vlees kwam alleen op zondag op tafel. Bij de reclamespot van tegenwoordig waarin een man het vlees komt snijden, is de boodschap voor mij heel anders. De man in de reclamespot is eindelijk thuis, op zondag, zijn enige vrije dag. Met een tevreden gezicht snijdt hij het vlees. In mijn beleving is dat logisch, want bij ons was er alleen op zondag vlees. Mijn vader was elke avond thuis, maar sneed alleen op zondag het vlees. Doordeweeks viel er niet veel te snijden. Op mijn vraag waarom mijn vader zo’n groot stuk vlees kreeg was het antwoord: ‘Hij werkt en betaalt ervoor, niet zeuren.’ In mijn herinnering aten we in die tijd alleen maar griesmeelpap. Bij de naam alleen al moet ik slikken. Mijn moeder zegt dat dit onzin is. We aten volgens haar best gevarieerd. Spruiten, witlof en verder elke vorm van kool. Ik bedenk dat ze precies alles opnoemt wat ik tot de dag van vandaag met moeite door mijn keel krijg. Bij de uitbetaling van je zakgeld was het alsof het in brand stond. Dat moest zo snel mogelijk je zak uit en uitgegeven worden. Meestal werd dat een vlieger of een tol, maar de favoriet van onze vriendengroep waren toch wel de ‘koekjeskruimelzakken’ bij melkboer Hoef-akker op de hoek van de Schutstraat en Leliestraat. De winkel verkocht ook brood en koekjes, maar bij ons heette hij gewoon ‘de melkboer’. De eigenaren hadden de winkel en een ventkar. Dat was de rijdende winkel van de melkboer waar de dagelijkse boodschappen gedaan konden worden. Een of twee keer in de week kwam hij met zijn kar door de straat. Zijn vrouw bleef in de winkel bedienen. In weer en wind kwam mijnheer Hoefakker langs de deur.
Het meest opvallende aan de kar was de melktap. Het was net een enorme glimmen-de koe met melk. In het midden van de kar lag een groot glimmend aluminium vat. Aan de voorkant zat een ronde koker met glas van voren. Er was een hendel die de koker verdeelde in twee helften. Een kant was donker en leeg en de ander wit van de melk. Als de hendel naar links of rechts werd bewogen kwam er een halve liter melk uit de tap. Dat ging dan in een fles of een pannetje dat daarvoor werd gebruikt. Tapmelk was goedkoper dan de fles van de winkel, vandaar dat dit de meest gebruikte methode was. De melkboer schreef de boodschappen op in zijn ‘Op de lat’ boekje en je werd geacht dit na de wekelijkse loonbetalingen op vrijdag in de winkel af te betalen. Als de kerels dan op vrijdagmiddag thuis kwamen werd het loonzakje afgegeven. Dat was een bruin zakje dat dichtgeplakt was. Op het zakje stonden zwarte regels met de gewerkte uren en het bedrag dat erin zat. Meer dan de helft van dat zakje ging op aan het afbetalen van de lat die nog openstond bij diverse winkeliers. Onze melkboer Hoefakker was een vriendelijke man. Hij gaf de mensen vaak de ruimte om op de lat te kopen. Hij was de lokale bank van veel mensen, met af-betalingsregelingen en al. In de winkel van onze melkboer stond een toonbank met vitrine en bakken met verschillende soorten koekjes. Niet alle koekjes werden verkocht en wat er over bleef of te oud werd, ging in witte papieren zakjes. Als je langs de winkel liep keek je altijd even of er witte zakjes stonden.
In dat geval werden er snel vrienden bij elkaar gehaald om te kijken wie er nog zakgeld had of snel zou krijgen. Het kon na-tuurlijk gebeuren dat niemand geld had en dan kwam het noodplan op de proppen. Aanbellen om de honger te stillen. Met de hele groep ging je deuren af om flessen of oud papier op te halen. Er was altijd wel een kar of oude kinderwagen die gebruikt kon worden voor het ophalen. Soms had je mazzel en kreeg je binnen één enkele straat de kar vol maar soms moest je de hele wijk door. Met de tong op je schoenen en helemaal uitgewoond liep je soms een hele dag en had je net genoeg opgehaald om een lolly te kopen. Maar je kon soms ook makkelijk je kar vol lopen en dan had de hele groep wat lekkers te bikken. Na het ophalen werd er gesorteerd naar welke winkels de lege flessen teruggebracht konden worden. De winkeliers waren heel secuur in het aannemen, ze namen alleen retour wat bij hen gekocht was. Het oud papier was toch een andere zaak. We konden kiezen uit twee adressen. Een op de Amsterdamse-straatweg en een in een andere wijk, net over de rode brug wat nu Overvecht is. Overvecht gaf de beste prijs, maar was voor ons best wel link. De passage over de Rode Brug was niet zonder gevaar, als we gezien wer-den door de groep die daar woonde gingen we ‘naar de gallemiezen, waren we de pineut, de sigaar, ofwel de klos.’
Woorden die gebruikt werden op de straat als iets helemaal verkeerd ging. De Rode-brug-groep had daar een organisatie waar we best wel jaloers op waren. Ze waren in staat om in een paar minuten een hele groep op te roepen en onze kar te omsingelen en te rippen. De overmacht was soms zo groot dat we de kar ter plekke leeg kiepten en omdraaiden.
Zo bleef iedereen heel en was alleen onze trots beschadigd. Onze handel was weg en de honger bleef, dat wel. We stuurden dus meestal een verkenner vooruit om de buurt te verkennen en als we dan de krantenboer haalden waren we de helden. Als soldaten die door vijandelijke linies geslopen waren. De betere prijs voor het oud papier maakte veel goed. We vonden wat later een route door het Noordse park en over de spoorbrug van de Vecht zodat we niet meer over de Rode Brug hoefden. De krantenboer werd toen onze vaste afnemer. Achteraf hoorde ik op mijn school de Sint Nicolaas aan het Boerhaveplein, waar ook jongens van de Rode Brug op school zaten, dat ze dachten dat we te bang waren om nog door de wijk te komen. Ze hadden gelijk, we keken te vaak tegen een overmacht aan, en ja, we waren bang om onze handel kwijt te raken. Onze nieuwe route was veiliger en bracht veel meer op, want we werden niet meer geript en hadden geen verlies meer.
Een andere optie om het zakgeld aan te vullen was ‘een heitje voor een karweitje’. Een heitje was een kwartje, 25 cent dus. Dat was ook niet geheel zonder risico. Je belde aan bij een huis en dan was het ‘ja’ of ‘nee’. Je wist dus niet van te voren wat de klus zou worden. Zo kon het gebeuren dat je opeens ramen stond te lappen, binnen en buiten. Iets waar je thuis de meest fantastische smoezen voor verzon. Ook kon het gebeuren dat je onkruid in een tuin stond te schoffelen of een vloer stond te dweilen. Maar de slechtste klus was toch wel kolen halen. Dat was zwaar tillen en achteraf zag je zo zwart als een eh…kolenboer. In de schuren achter de huizen werden de kolen gestort, maar als de winter te lang duurde moest dat natuurlijk wel aan-gevuld worden. Gaskachels waren er toen nog niet, dus als er warm-te nodig was moest je kolen hebben. We hebben heel wat zakken vijfjes (formaat van de kolen) gehaald bij de kolenboer op de Amsterdamsestraatweg. Voor ‘heitjes’ om de Laan van Engelswier warm en onze magen gevuld te houden.